‘Leslie-Ann, kun je voortaan proberen om de po iets beter schoon te maken?’ zei Albert tegen de schoonmaakster. ‘Ik weet dat het geen aangenaam werkje is, maar ik heb hem graag schoon.’
Leslie-Ann knikte en sloeg haar ogen neer. Ze was een beetje bang voor hem, wist Albert. Maar ze leek hem in elk geval niet te haten.
‘Er is maar weinig water,’ mompelde Leslie-Ann.
‘Je moet zand gebruiken,’ zei Albert geduldig – dat had hij al eens tegen haar gezegd. ‘Je moet zand gebruiken om hem schoon te schrobben.’
Ze knikte en vluchtte de kamer uit.
Niet iedereen vond Albert aardig. Niet iedereen was blij dat hij de belangrijkste jongen van de stad was geworden. Veel kinderen waren jaloers op Albert omdat hij een meisje had dat zijn huis schoonmaakte en de porseleinen bak waarin hij ’s nachts zijn behoefte deed als hij geen zin had om de deur uit te gaan, naar de enige echte buiten-wc van Perdido Beach. En omdat hij het zich kon veroorloven om zijn kleren te laten wassen in het zoete water van het ironisch genaamde Lake Evian.
En er waren zonder twijfel mensen die het niet fijn vonden om voor Albert te werken, en moesten doen wat hij zei omdat ze anders honger zouden lijden.
Albert ging tegenwoordig alleen nog de deur uit met een bodyguard. De bodyguard heette Jamal. Jamal droeg een automatisch geweer over zijn schouder. Hij had een enorm jachtmes in zijn riem. En een knuppel van een eikenhouten stoelpoot met spijkers erdoorheen, als een geïmproviseerde goedendag.
In tegenstelling tot alle anderen droeg Albert zelf geen wapen. Jamal was genoeg.
‘Jamal, we gaan.’
Albert ging voorop naar het strand. Jamal liep meestal een paar passen achter hem, terwijl zijn hoofd met een boze blik van links naar rechts zwiepte, overal op voorbereid.
Albert meed het plein – daar waren altijd kinderen en die wilden altijd iets van Albert: een baan, een andere baan, krediet, iets.
Het had geen zin. Twee kleintjes, Harley en Janice, gingen recht voor hem staan terwijl hij stevig doorliep.
‘Meneer Albert? Meneer Albert?’ zei Harley.
‘Zeg maar gewoon Albert,’ zei Albert kortaf.
‘Janice en ik hebben dorst.’
‘Het spijt me, maar ik heb geen water bij me.’ Hij perste er een strak glimlachje uit en liep verder. Maar nu begon Janice te huilen en Harley te smeken.
‘Eerst woonden we altijd bij Maria en toen gaf zij ons water. Maar nu moeten we bij Summer en BeeBee wonen en die zeiden dat we geld moesten hebben.’
‘Dan kunnen jullie maar beter wat geld gaan verdienen,’ zei Albert. Hij probeerde het mild te zeggen, het niet te bot te laten klinken, maar hij had veel aan zijn hoofd en het klonk gemeen. Nu begon Harley ook te huilen.
‘Als je dorst hebt moet je niet huilen,’ snauwde Albert. ‘Waar denk je dat die tranen van gemaakt zijn?’
Toen hij bij het strand was keek Albert het werkterrein rond. Het leek wel een sloopplaats. Een ovalen propaantank met een inhoud van tweeduizend liter lag nutteloos op het zand. In een van de zijkanten zat een brandgat.
Een tweede, iets kleinere tank had op stalen poten bij de waterlijn moeten staan, maar het ding was omgevallen. Uit de bovenkant stak een koperen pijp. In de pijp was een iets kleinere pijp geduwd die terugboog naar de grond. Een derde, nog smallere pijp was met dikke lagen breed plakband vastgemaakt, en deze pijp raakte het natte zand.
In theorie was deze provisorische, grof in elkaar geflanste constructie een distilleermachine. Het principe leek makkelijk zat: breng zout water aan de kook, voer de stoom door een pijp omhoog, laat de stoom afkoelen. Wat er aan het eind uit druppelde zou dan drinkwater moeten zijn.
In theorie was het doodsimpel. In de praktijk was het vrijwel onmogelijk. Vooral nu een of andere sukkel het ding omver had gegooid.
De moed zonk Albert in de schoenen. Binnenkort zouden Harley en Janice niet meer de enigen zijn die om water smeekten. De voorraad benzine in het tankstation was geslonken tot zo’n vijftienhonderd liter. Geen benzine: geen waterwagen. Geen waterwagen: geen water.
En nog erger was dat het piepkleine Lake Evian in de heuvels opdroogde. Sinds het begin van de fakz was er geen regen meer gevallen. De kinderen wisten dat er een plan bestond om iedereen naar Lake Evian te verhuizen als de laatste benzine op was, maar ze beseften niet dat het allemaal nog veel erger was dan ze dachten.
De eerste tank, met het brandgat, was een eerdere poging geweest om een distilleermachine te maken. Albert had Sam gevraagd om het water met zijn gave aan de kook te brengen. Helaas kon Sam zijn lichtstralen niet genoeg bijstellen om het te verhitten zonder de boel te mollen.
Bij deze nieuwe poging was het noodzakelijk om onder de tank een vuurtje te stoken, waarvoor groepjes kinderen ongebruikte huizen zouden moeten slopen om het hout te kunnen gebruiken. Dat zou allemaal misschien wel veel te veel gedoe zijn voor wat het zou opleveren.
De werkploeg was aan het niksen. Ze gooiden kiezelstenen weg die ze over het water probeerden te laten springen.
Albert beende naar hen toe; er kwam allemaal zand in zijn instappers. ‘Hé,’ snauwde hij. ‘Wat is hier gebeurd?’
De vier kinderen – geen van allen ouder dan elf – keken hem schuldbewust aan.
‘Het was al zo toen we hier kwamen. Volgens mij heeft de wind hem omvergeblazen.’
‘Het waait niet in de fakz, su…’ Hij slikte het woord ‘sukkel’ in. Albert stond erom bekend dat hij zichzelf altijd in de hand hield. Hij was voor de kinderen degene die het meest in de buurt kwam van een volwassene.
‘Ik heb jullie ingehuurd om een gat te graven, niet om een beetje te spelen,’ zei Albert.
‘Het is moeilijk,’ zei er een. ‘Het gat stroomt telkens weer vol.’
‘Ik weet dat het moeilijk is. En het zal ook niet makkelijker worden. Maar als je wilt eten zul je moeten werken.’
‘We hielden alleen even pauze.’
‘De pauze is voorbij. Pak jullie schoppen.’
Albert draaide zich om en liep weg, met Jamal in zijn kielzog.
‘Die kinderen steken hun middelvinger naar je op, baas,’ meldde Jamal.
‘Zijn ze aan het graven?’
Jamal keek om en bevestigde dat ze inderdaad aan het graven waren.
‘Zolang ze hun werk doen mogen ze net zo veel middelvingers naar me opsteken als ze willen,’ zei Albert.
Op dat moment kwam Roscoe naar hen toe om verslag uit te brengen van de buit van Hunter. En om Albert een of ander gestoord verhaal te vertellen over Hunters schouder die hem had gebeten.
‘Kijk maar,’ zei Roscoe, en hij stak zijn hand omhoog zodat Albert hem kon bekijken.
Albert zuchtte. ‘Laat die rare verhalen voortaan maar achterwege, Roscoe,’ zei hij.
‘Het is… het is een soort van, groen, zeg maar,’ zei Roscoe.
‘Ik ben de Genezer of Dahra niet,’ zei Albert.
Maar toen hij wegliep kon Albert het toch niet helemaal van zich af zetten: die wond had er echt een beetje groen uitgezien.
Het was zijn probleem niet. Hij had al genoeg problemen.
En op dat moment zag hij iemand roerloos op het zand liggen, alsof hij dood was. Een heel eind verderop op het strand.
Hij voelde in zijn zak naar de kaart.
Was het al tijd? Hij keek om naar de distilleermachine. De hopeloos slechte distilleermachine.
Zijn maag kneep een beetje samen bij de gedachte aan wat hij zo ging doen. Aan paniek had hij niets. Iedereen was gespannen, raar, van slag sinds Maria’s dramatische zelfmoord en haar poging tot massamoord.
De kinderen konden niet nog een ramp aan. Maar die dreigde wel. En als er een ramp toesloeg, als er paniek uitbrak, moest Sam hier in de stad zijn.
Maar Albert kon de missie die hij in gedachten had aan niemand anders toevertrouwen. Sam moest gaan. En Albert moest maar hopen dat er geen nieuwe rampen zouden plaatsvinden tijdens Sams afwezigheid.
Sam voelde een schaduw.
Hij deed één oog op een kiertje open. Er stond iemand over hem heen gebogen, maar zijn gezicht was niet te onderscheiden door de zon achter hem.
‘Ben jij dat, Albert?’ vroeg Sam.
‘Inderdaad.’
‘Ik herkende je schoenen. Ik voel me niet goed,’ zei Sam.
‘Zou je even overeind kunnen gaan zitten? Ik heb iets belangrijks met je te bespreken.’
‘Als het belangrijk is moet je Edilio hebben. Hij is de baas.’
Albert wachtte en weigerde iets te zeggen. Uiteindelijk rolde Sam zich met een zucht die in een kreun uitmondde op zijn zij en kwam overeind.
‘Dit blijft tussen ons, Sam,’ zei Albert.
‘Ja, het pakt altijd fantastisch uit als ik dingen voor de raad verzwijg,’ zei Sam sarcastisch. Hij wreef verwoed door zijn haar om het zand eruit te krijgen.
‘Je zit niet meer in de raad,’ wierp Albert tegen. ‘En dit gaat over een baan. Ik wil je inhuren.’
Sam rolde met zijn ogen. ‘Iedereen werkt al voor jou, Albert. Wat is er aan de hand? Zit het je dwars dat ik níét voor je werk?’
‘Vond je het leven beter toen er niemand werkte en iedereen verhongerde?’
Sam staarde hem aan. Toen salueerde hij ironisch met twee vingers.
‘Sorry, ik ben in een rotbui. Slechte ochtend na een slechte nacht. Waar gaat het om, Albert?’
‘We hebben een groot probleem met de watervoorraad.’
Sam knikte. ‘Ik weet het. Zodra de benzine op is moeten we de hele stad naar Evian verhuizen.’
Albert trok zijn broekspijpen op en ging voorzichtig op het zand zitten. ‘Nee. Ten eerste daalt het waterpeil in Lake Evian sneller dan ooit. Het regent hier nooit en het is maar een klein meertje. Je kunt zien dat het waterpeil van een meter of drie naar zo’n anderhalve meter is gezakt.’
Albert trok een opgevouwen kaart uit zijn zak en sloeg hem open. Sam schoof wat dichterbij om het beter te kunnen zien.
‘Dit is niet zo’n goede kaart. Hij is te groot voor de echte details. Maar zie je dit?’ Hij wees. ‘Lake Tramonto. Dat meer is honderd keer groter dan Lake Evian.’
‘Ligt het in de fakz?’
‘Ik heb deze cirkel met een kompas getrokken. Ik denk dat er in elk geval een deel van Tramonto binnen de muur ligt.’
Sam knikte bedachtzaam. ‘Gast, dat is… hoeveel, vijftien kilometer hiervandaan?’
‘Eerder vijfentwintig.’
‘Zelfs als het nog bestaat en het water drinkbaar is, hoe moeten we dat dan naar Perdido Beach vervoeren? Ik bedoel, moet je kijken.’ Sam volgde een lijn met zijn vinger. ‘Heen en terug moet je dwars door coyoteland. En voor zo’n rit heb je veel meer benzine nodig. Echt veel meer.’
‘Ik denk niet dat mijn zoutwaterdistilleermachine gaat werken,’ biechtte Albert op. Hij staarde somber over het strand naar zijn werkploeg. ‘En zelfs als hij wel werkt levert hij waarschijnlijk niet genoeg op.’
Sam nam de kaart van hem over en bestudeerde hem aandachtig. ‘Goh, raar eigenlijk. Ik was haast vergeten dat er ook nog zoiets als papieren kaarten bestonden. Ik keek altijd op Google Maps. Maps punt Google punt com. Kun je je dat nog herinneren? En wat is dit?’
Albert gluurde over de rand van de kaart. ‘O, dat is de luchtmachtbasis. Maar die ligt grotendeels aan de andere kant, moet je maar kijken. De landingsbaan en de gebouwen en zo. Hoezo? Had je gehoopt dat je een straaljager zou vinden?’
Sam glimlachte. ‘Dat zou handig zijn als je er een piloot bij kreeg. Sanjit mag dan een noodlanding kunnen maken met een helikopter, maar het is wel even iets anders om met een mach twee-straaljager een veertig kilometer brede vissenkom rond te vliegen. Nee. Ik weet niet waar ik op hoopte. Op een magisch straalgeweer waarmee je een gat in de muur kunt branden misschien.’
‘Weet je,’ zei Albert, en hij probeerde het heel terloops te zeggen, maar in werkelijkheid klonk het alsof hij een goed voorbereide monoloog hield. ‘Ik heb in een boek gelezen hoe zakenmensen vroeger – echt vroeger, bedoel ik – ontdekkingsreizigers inhuurden om nieuwe grondgebieden te verkennen. Om goud, olie en kruiden en zo te vinden, weet je wel. Die ontdekkingsreizigers moesten natuurlijk heel stevig in hun schoenen staan en met allerlei verschillende problemen om kunnen gaan.’
Sam had ogenblikkelijk door waar Albert op doelde. ‘Je wilt me inhuren om dat meer te verkennen.’
‘Ja.’
Sam keek om zich heen naar het zand. ‘Nou, zoals je ziet heb ik het erg druk.’
Albert zei niets. Hij wachtte alleen en keek naar Sam als een hagedis naar een vlieg.
‘Waarom wil je niet dat de raad hiervan weet?’
Albert haalde zijn schouders op. ‘Als de raad iets hoort, weet de hele stad het tien seconden later ook. Wil je soms dat er paniek uitbreekt? En bovendien hebben ze er niets mee te maken. Ík doe dit. Samen met jou. En een paar anderen die je gaan helpen.’
‘Waarom stuur je Brianna niet gewoon? Die is er zo.’
‘Ik vertrouw haar niet. Niet voor zoiets. Sam, dat water zou binnenkort echt wel eens een groot probleem kunnen worden. En dan bedoel ik ook echt binnenkort. Ik stuur zo meteen een wagen op pad, en daarna kunnen we misschien nog een keer of zes op en neer.’
Sam zweeg. Hij dacht na en trok kleine, abstracte figuurtjes in het zand.
‘Ik doe het,’ zei Sam. ‘Ik vind het alleen geen prettig idee om het geheim te houden voor Edilio.’
Albert perste zijn lippen op elkaar tot een strakke lijn. Alsof hij nadacht. Maar Sam kon zien dat Albert zijn antwoord al klaar had. ‘Hoor eens, je kunt hier niets geheimhouden. Zo loopt Taylor momenteel een reuze-interessant verhaal rond te bazuinen in de stad.’
Sam kreunde. Waarom moest het nou weer net Taylor zijn, zei hij verwijtend tegen zichzelf. En wat moest hij tegen Astrid zeggen? Niet dat het haar echt iets aanging. Ze hadden nooit uitgesproken dat hij niet met anderen mocht afspreken, met anderen mocht zoenen. In een vlaag van woede had Astrid dat zelfs een keer letterlijk tegen hem gezegd. Alleen had ze het niet over ‘zoenen’ gehad. Ze had een uitdrukking gebruikt die hij eerlijk gezegd een beetje schokkend vond klinken uit Astrids mond.
‘Sam, Edilio is een goeie gast,’ onderbrak Albert Sams sombere gedachten. ‘Maar zoals ik al zei, hij zal het meteen aan de anderen vertellen. En zodra de raad het weet, weet iedereen het. Wat denk je dat er gebeurt als iedereen beseft hoe slecht we ervoor staan?’
Sam glimlachte vreugdeloos. ‘De helft van de kinderen zal zich voorbeeldig gedragen. En de andere helft zal door het lint gaan.’
‘En uiteindelijk zullen er doden vallen,’ zei Albert. Hij hield zijn hoofd een beetje schuin en deed erg zijn best om te kijken alsof hij net een ingeving had gekregen. ‘En wie moet iedereen dan een schop onder zijn kont geven? Wie moet de vader uithangen om vervolgens door iedereen uitgejouwd te worden en de schuld te krijgen en uiteindelijk weggestuurd te worden?’
‘Je hebt bijgeleerd,’ zei Sam bitter. ‘Vroeger werkte je gewoon harder dan alle anderen en was je ambitieus. Nu weet je hoe je mensen moet manipuleren.’
Alberts mond vertrok en zijn ogen vlamden boos op. ‘Jij bent niet de enige die een heleboel verantwoordelijkheid draagt, Sam. Jij speelt de grote boze papa die niemand een lolletje gunt, en ik speel de hebzuchtige zakenman die alleen voor zichzelf zorgt. Maar vergis je niet: ik ben misschien wel hebzuchtig, maar zonder mij heeft niemand te eten. Of te drinken. We hebben water nodig. Ken jij iemand anders in deze stad die daarvoor gaat zorgen?’
Sam lachte zachtjes. ‘Je weet inmiddels dondersgoed hoe je anderen moet gebruiken, Albert. Je biedt me de kans om de hort op te gaan en iedereen te redden, hè? Om weer belangrijk en onmisbaar te worden. Je kent me door en door.’
‘We hebben water nodig, Sam,’ zei Albert alleen maar. ‘Als jij water vindt in dat Lake Tramonto en terugkomt om tegen iedereen te zeggen dat ze daar naartoe moeten verhuizen, dan doen ze dat. Als jij zegt dat het allemaal goed komt, geloven ze het.’
‘Omdat iedereen zo verschrikkelijk veel van me houdt en zo veel bewondering voor me heeft,’ zei Sam sarcastisch.
‘Het is geen wedstrijdje wie het populairst is, Sam. Mensen houden van je als ze je nodig hebben, en tien minuten later zijn ze je alweer zat. Heel binnenkort zullen ze beseffen dat het niet lang meer zal duren voor we allemaal sterven van de dorst. En dan heb jij de oplossing.’
‘En dan houden ze van me. Tien minuten, tot ze allemaal genoeg gedronken hebben.’
‘Precies,’ zei Albert. Hij stond op. ‘Hebben we een deal?’ Hij stak zijn hand omlaag naar Sam.
Sam stond op. ‘En het meer? Stel dat het er inderdaad ligt, bedoel ik?’
‘Als het er ligt, dan is het mijn meer,’ zei Albert koeltjes. ‘Ik verkoop het water en bepaal wie er toegang toe heeft. Misschien dat we dan niet nog een keer in dezelfde ellende terechtkomen.’
Sam schudde Alberts hand en lachte hardop. ‘Je lult minder uit je nek dan alle anderen hier, Albert. Als het er is, dan vind ik het. Ik vertrek vanavond.’
Hij pakte de kaart aan.
‘Wil je dat er iemand met je meegaat?’
‘Dekka.’ Sam dacht even na. ‘En Jack.’
‘Wil je Computer Jack mee? Waarom?’
‘Het is altijd verstandig om iemand bij je te hebben die slimmer is dan jij.’
‘Je zult wel gelijk hebben,’ zei Albert. ‘En je hebt iemand nodig voor de communicatie. Neem Taylor mee.’
‘Nee, Taylor niet. Brianna.’
Albert schudde zijn hoofd. ‘Je hebt haar gezoend, accepteer het nou maar gewoon. We hebben iemand nodig in de stad die kan vechten als het moet. Op freakniveau bedoel ik, zonder Edilio af te vallen. Aan Taylor heb je niets bij een gevecht, terwijl Brianna zo ongeveer iedereen aankan.’
Sam knikte. Het was waar. Als hij Dekka mee wilde nemen, zou hij Brianna achter moeten laten. Maar Taylor?
Opeens leek de expeditie, waar hij net een beetje zin in begon te krijgen, een stuk minder leuk.
Lana vond het niet prettig om de stad in te gaan. In de stad vroeg iedereen haar altijd om van alles. Maar ze had drie liter water nodig om mee naar het Kliftop te nemen, dus dan kon ze net zo goed even bij het zogenaamde ziekenhuis langsgaan om de gebruikelijke horde kinderen met gebroken armen, verbrande handen en een naar men fluisterde doorgesneden pols weg te werken.
Ze wist niet zeker of ze iemand moest genezen die zo stom was om te proberen zijn eigen pols door te snijden. De fakz hielp je snel genoeg om zeep, dus waarom zou je je haasten? En als je echt meteen de fakz uit wilde kon je het altijd nog op Maria’s manier doen: de klif af.
Dahra Baidoo zat in haar medisch handboek te lezen en zei tegen een kind met pijn aan zijn tand dat het zijn mond moest houden. ‘Hij zit gewoon los; hij komt er vanzelf uit als hij er klaar voor is,’ zei ze geërgerd.
Toen ze Lana zag staan keek ze met een vermoeide glimlach op.
‘Hoi, Lana.’
‘Hoi, db,’ zei Lana. ‘Lukt het met de medicijnenstudie?’
Het was een oude grap tussen hen. Ze hadden nauw samengewerkt in crisistijden. Tijdens de griepepidemie die een paar weken geleden had huisgehouden, en bij alle gevechten en branden en ruzies en vergiftigingen en ongelukken.
Dahra hield in dat soort situaties de handen van de gewonde kinderen vast en gaf hun pijnstillers terwijl ze wachtte tot Lana kwam. De brand was het ergst geweest. Dagenlang hadden ze daar met z’n tweeën beneden gezeten, met nauwelijks een glimp zonlicht.
Slechte, slechte dagen.
Dahra lachte en tikte op het boek. ‘Ik ben klaar voor mijn eerste harttransplantatie.’
‘Wat hebben we allemaal?’ vroeg Lana. ‘Ik hoorde dat je een ongepleegde zelfmoord hebt.’
‘Geen zelfmoorden. Gebroken ribben. En een brandwond. Niet al te erg, en ik zou haar eigenlijk moeten laten lijden omdat ze hem heeft opgelopen toen ze een zak poep probeerde aan te steken en weg wilde gooien.’
Lana hoorde het blaffende gehoest van een meisje dat er ontzettend beroerd uitzag. ‘Wat heeft zij?’
Dahra keek haar veelbetekenend aan. ‘Ik geloof dat onze griep terug is. Of nooit weg is geweest.’ Ze trok Lana een stukje opzij, naar een plek waar de patiënten haar niet konden horen. ‘Maar volgens mij is dit nog erger. Dit meisje hallucineert. Ze heet Jennifer. Ze kwam hier vanochtend naar binnen gekropen. Ze heeft het de hele tijd over een ander meisje dat ook Jennifer heet en zo hard hoestte dat er stukken long naar buiten kwamen. En toen hoestte ze blijkbaar zo hard dat ze haar eigen nek heeft gebroken.’
‘Koorts doet rare dingen met een mens,’ zei Lana.
‘Tja. Toch zou ik willen dat ik iemand naar haar huis kon sturen. Even kijken wat er aan de hand is.’
‘Waar is Elwood?’
Dahra zuchtte. ‘Dat is voorbij.’
Lana had Elwood nooit erg gemogen, en ergens wilde ze weten wat er was gebeurd – Dahra en Elwood hadden heel lang verkering gehad. Maar Dahra keek alsof ze geen zin had om haar hart uit te storten.
Lana genas de gebroken ribben en ging toen langs bij het meisje met de verbrande vingers. ‘Je moet niet zulke domme dingen doen,’ snauwde ze het meisje toe. ‘Ik wil mijn tijd niet verspillen aan stommiteiten. De volgende keer laat ik je pijn lijden.’
Maar toch genas ze ook de brandwond, en daarna deed ze een snelle handoplegging bij het hoestende meisje.
‘Kan ik een fles vullen voor ik ga?’
Dahra kromp in elkaar. In een hoek stond een oude waterkoeler met een doorzichtige, glazen twintigliterbak erbovenop. Maar er zat bij lange na geen twintig liter in.
‘Wat dacht je van anderhalve liter?’ vroeg Dahra.
‘Doen we,’ zei Lana. ‘Albert zou je beter moeten bevoorraden. En mij ook, nu we het er toch over hebben. Hij hoort elke dag een van zijn mensen met drie liter water omhoog te sturen, maar het is nu al twee dagen geleden. Het is niet slim van zo’n hypochonder als Albert om me op mijn zenuwen te werken.’
En toen ging Lana er met een knikje naar Dahra weer vandoor, terug naar haar eenzame arendsnest.
Ze nam de korte weg die haar over de heuvel naar het Kliftop leidde. Het was een verlaten pad door het kreupelhout, een plek waar ze een hongerige coyote zou kunnen tegenkomen. Maar voor ze over een coyote zou struikelen, zou Patrick haar allang gewaarschuwd hebben. Bovendien had Lana een automatisch pistool bij zich, en had ze er geen enkel bezwaar tegen het te gebruiken.
Plotseling begon Patrick te grommen, en Lana had het pistool in een fractie van een seconde getrokken en gericht.
‘Kom tevoorschijn,’ zei ze.
Het was geen coyote. Het was Hunter. Hij had zich verstopt en leek zich te schamen voor zijn aanwezigheid. Hij was uit de stad verbannen, maar haar mocht hij altijd komen opzoeken. Toch liet hij zich liever niet zien.
Lana vond Hunter aardig. Ten eerste omdat hij vaak een lekker hapje voor haar bewaarde, een konijn of een paar sappige kikkers. En hij bracht magen en darmen mee voor Patrick.
En ten tweede omdat hij ondanks zijn hersenletsel zo verstandig was om haar tijd niet te verspillen. Als hij haar opzocht, had hij daar altijd een reden voor.
‘Wat is er, Hunter?’ vroeg ze. Ze stak het pistool weer terug in de band van haar broek. ‘Wow. Ik zie het al: je hebt een paar lelijke krassen daar.’
‘Nee,’ zei hij. ‘Het gaat om iets anders.’
Hij trok de hals van zijn t-shirt omlaag.
Lana hield een paar seconden haar adem in. ‘Juist,’ zei ze. ‘Dat is inderdaad iets anders.’